Adam Zagajewski en Józef Czapski, Sailly 1986, (c) Maja Wodecka;
Archiwum Adama Zagajewskiego, Kraków
Na mijn vorige blog, over de indrukwekkende tekst van Adam Zagajewski “Na het einde van de wereld”, herinnerde Guus Meershoek me eraan dat Zagajewski in het verleden een gedicht schreef met dezelfde boodschap. Het verscheen in The New Yorker na de aanslag op de Twin Towers – maar Zagajewski schreef het een jaar eerder.
Gevraagd wat hem tot dit gedicht had bewogen (schrijft vertaler Gerard Rasch), “antwoordt Zagajewski dat het waarschijnlijk met zijn jeugd in het door oorlog geteisterde Polen te maken heeft te maken: hij groeide op te midden van de ruïnes. En hij geeft aan dat je dat gedicht als een soort poëtisch manifest kunt beschouwen.”


Er bestaat vast een officiële term voor, voor die echo’s in de oude muziek. Ik hoorde ze onlangs weer eens in Arnhem, waar de Nederlandse Bachvereniging de Mariavespers van Monteverdi uitvoerde. Af en toe verdween er een zanger achter een deur in de coulissen, vanwaar hij dan onzichtbaar een stem nazong die een paar seconden eerder vanaf het podium had geklonken. 
Het is puur toeval, dat de personen die de laatste jaren het onderwerp zijn geweest van mijn bijzondere belangstelling – proefschrift, tentoonstelling, romans – in 1898 zijn geboren. Ik heb het dan over de Poolse kunstenaar Józef Czapski (1898-1993), Katarzyna Kobro (1898-1951), Karolina Lanckorońska (1898-2002), en Charlotte van Pallandt (1898-1997). Kobro stierf relatief jong aan de gevolgen van een ziekte, Czapski en Van Pallandt leefden bijna een eeuw, Lanckorońska werd 105. Hun wieg stond ergens in Europa en ze waren alle vier van adel. Drie van hen waren kunstenaar, voor Lanckorońska gold dat niet, zij was de eerste vrouw in Polen die professor in de kunstgeschiedenis werd. Behalve Van Pallandt stierven ze in een ander land dan waar ze geboren werden.