Zilveren broche met De Nachtwacht, foto State Museum Majdanek
Ik zie de broche voor het eerst op een dia. Annemiek Gringold, hoofdconservator van het Nationaal Holocaustmuseum in Amsterdam, toont de dia op een symposium gewijd aan de archeologische opgravingen in Sobibór: Excavating Sobibór. Holocaust Archeology between Heritage, History and Memory.
Het is geen broche: het is de linkerhelft ervan, alsof iemand het sieraad moedwillig doormidden heeft gebroken.
Het zilver is verweerd, aangetast door een ondergronds bestaan van meer dan tachtig jaar. En toch, als je heel goed kijkt, kun je er een overbekende scène in ontwaren: de Nachtwacht van Rembrandt.
Deze bespreking verscheen eerder op de website van De Lage Landen
Als je de tentoonstelling Frans Hals in het Rijksmuseum binnenloopt, houdt het museum de schilderijen nog even voor zich. In neonletters licht zijn naam op, in zwart-wit worden zijn woeste penseelstreken psychedelisch uitvergroot. Wat gaan we hier zien? Wat gaan we ervaren? “Rauw”, schrijft de eerste zaaltekst en De vrolijke drinker zwaait ons tegemoet, een goed gevulde berkenmeier wankelend op zijn vingertoppen, alsof hij wil zeggen: pak een glas, kom binnen, ik stel je voor aan mijn vrienden.
Deze column verscheen eerder op de website van De Lage Landen
Op weg naar de internationale kunstbeurs TEFAF in Maastricht pak ik Parkeren in Hilversum (Van Oorschot, 2024) uit mijn tas, de nieuwste titel van Detlev van Heest. Ik ben een groot liefhebber van zijn werk: ik hou van de dagboekachtige vorm, de dialogen, de absurdistische scènes en de ingehouden humor. En ik bewonder Van Heest om zijn ingetogen, bijna onzichtbare pen waarmee hij grote emoties weet te beschrijven.
Het is een sensationele ervaring om in het schilderij rond te dwalen. Het leeuwenkoppel en de paarden, de damherten en de reeën, een kameel en een neushoorn, een kaketoe, kippen en een haan, en, jawel, de dodo. Vogels in allerlei soorten trippelen tussen de tulpen of vliegen tussen het lover en de rotspartijen, sommige met vreemd stijve poten.
Tijdens mijn laatste minuut op de roeimachine herken ik haar onmiddellijk als ze de sportschool binnen komt lopen: Y. Ditmaal draagt ze een fantastisch grasgroen hoedje, gecombineerd met een nepbontjackje in dezelfde kleur. Besmuikt kijk ik naar mijn eigen flodderige joggingbroek en eeuwenoude T-shirt waarin ik mijn kilometers roei. Even later staan we buiten. “Hoeden?”, zegt Y., als ik haar bewonderend aanspreek over het dopje op haar hoofd. “Ik heb er 250!
Deze column verscheen eerder op de website van De Lage Landen
Samuel van Hoogstraten, Trompe-l’oeil stilleven, 1664, (c) Dordrechts Museum
Ieder jaar weet ik dat het een illusie is en toch geloof ik er altijd weer een paar dagen in: dat ik op 1 januari opnieuw kan beginnen. Het is ook een illusie te denken dat de dagen tussen kerst en oudjaar bij uitstek geschikt zijn om me op dat nieuwe begin voor te bereiden – toch koester ik die zelfbedachte magie.
Misschien komt het door de langer wordende avonden dat het me nu pas opviel: aan de overkant van de rivier de IJssel is een rotonde gebouwd. Ineens zijn er straatlantaarns in de plaats gekomen van de donkere ruimte die ik zag als ik ’s nachts vanaf mijn dakterras over de IJssel keek. Het stille en vertrouwde duister heeft plaatsgemaakt voor een lelijk blauw licht, dat het slapende landschap met het grijze water, de uiterwaarden en de koeien in zich heeft opgenomen en uitspuugt met een hardheid die pijn doet aan je ogen.
Wat heeft dat met dit prachtige schilderij van Jan van Eyck te maken?
Deze ode verscheen eerder in het Mauritshuis Magazine
Jacobus Vrel, Interieur met een vrouw die het haar van een meisje kamt, en een jongen bij een deur, The Detroit Institute of Arts, Detroit
Nooit vergeet ik de ochtend waarop ik dat kleine, adembenemende schilderij van Jacobus Vrel voor het eerst in het echt zag: Interieur met een vrouw die het haar van een meisje kamt, en een jongen bij een deur. Al is ‘zag’ hier niet het goede woord.
Deze column verscheen eerder op de website van De Lage Landen
De redactie van de lage landen heeft me gevraagd om deze nieuwe columnreeks te beginnen met een korte en gevatte tekst over Johannes Vermeer, naar aanleiding van de grote tentoonstelling die dit voorjaar in het Rijksmuseum te zien zal zijn. Zodra ik de column heb toegezegd, heb ik al spijt. Want in plaats van vreugde over de aanstaande tentoonstelling, ervaar ik een groeiende schaamte over de enorme blockbuster die aanstaande is. En tegelijkertijd schaam ik me over die schaamte. Alweer Vermeer, wat is daar nu zo erg aan?
“Stop de blockbusterverslaving”, schreef Meta Knol, destijds directeur van Museum De Lakenhal in Leiden, in een ingezonden stuk in NRC. We hadden net het Rembrandtjaar 2019 achter de rug, en net als een aantal andere musea had ook Museum De Lakenhal flink uitgepakt met een grote Rembrandttentoonstelling. Jaren van onderzoek en fondsenwerving gingen aan de tentoonstelling vooraf, er verscheen een gedegen catalogus, onderzoekers reisden op en neer, internationale bruiklenen werden ingevlogen.
Na de tentoonstelling bleven directie, medewerkers en de kas van het museum uitgeput achter. Blockbusters zijn organisatorisch en financieel niet vol te houden en bovendien niet duurzaam, beoogde Knol in het stuk. Ze laten enorme ecologische voetafdrukken achter. En wat doen we de schilderijen zelf aan, die in kisten en kratten de wereld worden overgevlogen? Andere museumdirecteuren sloten zich bij haar aan.
Maar status verplicht, zei een van hen, als je een internationaal bekend museum bent. En status krijg je door almaar groeiende bezoekersaantallen, lange rijen voor je museum, en een run op de voorverkoop van digitale toegangsbewijzen.
De website van het Rijksmuseum zuigt me naar binnen met Vermeers parels, oogopslagen, en bontkraagjes. Een geluksgevoel overvalt me
De discussie spookt door mijn hoofd als ik op een redelijk stille namiddag door het Rijksmuseum loop en blijf staan bij Het straatje van Vermeer. Ik kijk naar de muren van het huis, de scheuren en de later weer dichtgemetselde kieren, de ruitjes in de vensters, de kleuren van de luiken die op een subtiele manier elders in het schilderij weer terugkeren. Ik kijk naar de vrouwen die hun stille werkzaamheden verrichten, de kinderen die al meer dan driehonderd jaar in hun spel gevangen zijn. Het schilderij toont, misschien meer nog dan de andere werken van Vermeer, een wereld die er niet meer is en toch nog steeds bestaat.
Nog geen kwartier lopen van het Rijksmuseum kun je ze nog steeds vinden, de lege straten, de doorkijkjes, misschien zelfs nog een enkele vrouw die de stoep voor haar huis met een bezem schrobt. Die magische stilte in een wereldstad die steeds meer onder de voet wordt gelopen door miljoenen toeristen. Ze zoeken een wereld die aan het verdwijnen is omdat zijzelf, ikzelf, er deel van willen uitmaken.
Intussen is de Vermeergekte losgebarsten in het Rijksmuseum. Ik had mezelf beloofd er niet aan mee te doen. Waarom dringen in een rij als ik op een middag als deze Vermeers kan gaan bekijken in het Rijks of Mauritshuis? Waarom bijdragen aan de ecologische voetafdruk van de tentoonstelling? Nee, ik weiger dit keer.
Tot vrienden uit het buitenland zich melden om een logeerplek en om hulp bij het boeken van de toegangsbewijzen. Voor ik het weet zit ik vanachter mijn laptop koortsachtig naar de beste timeslots te zoeken. En dan gebeurt het. Is het de gewiekste marketing van het Rijks of is het de kunsthistoricus in me die zo gemakkelijk te verleiden is? De website van het Rijksmuseum zuigt me naar binnen met Vermeers parels, oogopslagen, en bontkraagjes. Een geluksgevoel overvalt me.
Ik weet dat ik straks anders naar Het straatje zal kijken als het in de buurt van het Gezicht op Delft uit het Mauritshuis hangt. Ik weet dat de vrouwen uit Het straatje zich anders gaan bewegen als ze in de buurt zijn van al die andere vrouwen die door Vermeer zijn geschilderd. Ik weet dat al die 28 werken van Vermeer een dialoog met elkaar zullen aangaan en dat er tijdens mijn bezoek aan de tentoonstelling iets zal gebeuren waarvoor Cees Nooteboom het juiste woord heeft gevonden: hekserij.
Nu heb ik alleen nog een gedicht nodig dat me helpt om mijn schaamte over alweer Vermeer te overwinnen. Tomas Tranströmer schiet me te hulp als ik naar Het straatje kijk:
De heldere hemel staat tegen de muur geleund. Hij is als een bede tot het lege. En het lege wendt zijn gezicht tot ons en fluistert: “Ik ben niet leeg, ik ben open.”
‘Brieven worden dichtgelakt, overhandigd, in ontvangst genomen. Er wordt op brieven gewacht. Ze liggen opgevouwen op tafel, worden geopend, gelezen, gekoesterd, verfrommeld, er komt er zelfs een op de vloer terecht. En er worden brieven geschreven, zoals hier, in dit schilderij van Vermeer. Schrijvende vrouw met dienstbode.’