De man klom lenig de Gouwe uit en voor ik het wist rende hij het dorp in, zijn brede kikkervoeten kletsten over de Hefbrug. Hij had een woord in zijn handen, losse letters waarmee hij jongleerde alsof hij een circusartiest was. Voordat ik hem in kon halen begon hij naar boven te klimmen, de Hefbrug in, ik bleef naar hem kijken tot hij uit het zicht verdween. Toch wist ik dat hij daar moest zitten, op een van de ijzeren balken, hij gooide het woord naar beneden, ik hoorde de letters op het plaveisel kletteren. Hij sprong erachteraan en daardoor was hij me te snel af, hij griste het woord voor mijn voeten weg en rende verder, in de richting van het Reijerskoop. Met een plons dook hij een sloot in, verdween onder water, verscheen weer in de kwekerij aan de overkant. Het was maar goed dat het zo’n zwoele nacht was, anders had ik het allang opgegeven, sloot in, sloot uit. Nu probeerde hij het woord onder de azalea’s te begraven, maar de letters kwamen al snel weer uit de aarde tevoorschijn en nogmaals begroef hij ze, dieper. Nog voordat hij zich uit de voeten kon maken begonnen de letters als bloemen aan de planten te groeien, roze, rood, en wit. Hij rukte ze tussen de bladeren vandaan en zette het weer op een hollen, terug, de Hefbrug over, de Zuidkade op, langs Sklep Halinka, in de richting van Snijdelwijk. Daar begon hij te dralen alsof hij een specifiek huis zocht. Ik rende hem bijna voorbij toen hij op een dak klom en het woord door de schoorsteen gooide. De ramen van het huis stonden open. Zelfs in het donker zag ik hoe de vitrage bewoog en hoe het woord naar buiten zweefde, zich verstrengelde om de hals van de man die het weer op een lopen zette, de Linneausweg op. Toen hij de Gouwe in sprong, kon ik niet zien of de letters zich nog aan hem vastklemden. De man droeg een rugzakje, dat wel.