Het is echt waar, er was eens een vrouw die in het Dom Kereta woonde, het Keret House. Het smalste huis van Warschau stond op hoge benen, net als zijzelf. Niet dat dat iets te betekenen had. Ze was geen type dat met haar hoofd in de wolken liep. Liever dan naar de toekomst te kijken, bewoog ze zich naar het verleden. Ik heb haar pas nog gezien, jij misschien ook? Op de hoek van de Chłodna- en de Żelaznastraat waren ze met de riolering bezig, af en toe hoorde ik de stratenmakers naar haar schreeuwen omdat ze in een kuil was gekropen en daar God weet wat aan het zoeken was. Ze kwam naar boven met een paar kapotte tegels, ik geloof dat ze mosgroen waren, is dat nu zo bijzonder?
Ik was benieuwd wat ze allemaal zat te doen, daar in dat Dom Kereta. Vanuit mijn keukenraam kon ik het net niet zien. Soms zat ze op het bankje bij de bushalte, dan sprak ze voorbijgangers aan. Maar nooit nam ze zelf de bus, altijd liet ze lijn 157 voorbijrijden. Waar had ze het over met al die mensen? Dat wilde ik zelf ook wel eens weten. Daarom stapte ik zelf op de bus, lijn 157, en liet me over de Żelaznastraat heen en weer rijden. Op een dag stapte ik wel acht keer uit bij die halte voordat ze me eindelijk, eindelijk aansprak en me uitnodigde voor een bezoek.
Zoiets heb je nog nooit gezien. Ze had de hele Żelaznastraat en een groot deel van de Chłodnastraat met zich meegenomen, het Dom Kereta in. Ik zag de huizen en de balkons en de straatlantaarns. Ik zag de badkamertegels en de familiefoto’s. Ik zag de trams en de riksja’s. Ik zag mensen, honderden, duizenden, honderdduizenden mensen, ze liepen gewoon voor het Dom Kereta langs, dat toen natuurlijk nog niet bestond, en voor mijn huis, dat ook nog niet bestond, er stonden hele andere huizen hier, op 73, 75, alleen 74 is hetzelfde gebleven. Ik zag mensen voor een ijswinkel, Lody ‘Eskimo’. Ik zag een Duitse soldaat, hij haalde een pakje uit het decolleté van een jonge vrouw die hem niet aankeek. Ik zag andere Duitse soldaten die broden stonden uit te delen. Ik zag Joodse mannen die gedwongen werden hun hoofddeksel af te nemen. Ik zag een vrouw die werd weggevoerd. Ik zag een jongetje, ouder dan vier kon hij niet zijn, die werd opgebracht door de Joodse politie. Ik zag de muren aan weerszijden van de Chłodnastraat, die drukke doorgaande weg van Moskou naar Berlijn. Een Duitse officier is er uit zijn auto gestapt om een foto te maken van de houten voetgangersbrug die zich over de muren verheft, hoog boven de Chłodnastraat, en beide zijden van de straat met elkaar verbindt.
‘De Jacobsladder’, mompelde de vrouw die in het Dom Kereta woonde, en met haar wijsvinger raakte ze de honderden, duizenden, honderdduizenden mensen aan die zich over de brug van het grote naar het kleine getto haastten, en van het kleine getto naar het grote.
Heb jij wel eens geprobeerd om in het verleden te leven? Ik wel, nadat ik de vrouw die in het Dom Kereta woonde wat beter had leren kennen. Het kan zijn dat zij me op het idee bracht om het met een spiegel te proberen, al weet ik dat niet zeker. Want hoe zou je anders terug kunnen kijken? Waar anders zou je het verleden kunnen vinden? Maar hoe ik ook mijn best deed, ik kreeg het niet voor elkaar. Ik zag geen verleden, geen heden, en geen toekomst, ik zag alleen mezelf. Ook in oude, hele oude spiegels zag ik alleen mezelf, mijn haar dat nooit goed zat, de kreukels in mijn broek. Of ik zag boeken, een televisie, ingelijste grafieken aan de muur, maar dat waren dan gewoon mijn boeken, mijn televisie, mijn ingelijste grafieken aan de muur van mijn eigen appartement aan de Żelaznastraat 75, op de plek waar in de oorlog nummer 73 stond, dat heb ik gezien op de foto’s van de vrouw die in het Dom Kereta woonde.
Een tijdje geleden zag ik haar weer. Ze liep over het kruispunt van de Żelazna en de Chłodna heen en weer, heen en weer, alsof hier nooit muren hebben gestaan. Het was mei en de acacia’s bloeiden en geurden, de hele stad was erdoor bedwelmd, de kranten stonden er vol van. Iedereen was gelukkig en verliefd, er hoefde maar een briesje op te steken en je liep rond met een kroon van bloesem op je hoofd. Maar voor de vrouw die in het Dom Kereta woonde, was dat blijkbaar niet genoeg. Ze stond bij de acacia op de binnenplaats en knipte de bloesems uit de boom, de ene na de andere. Ze verborg ze overal, in haar schoenen, onder haar kousen, in haar onderbroek, onder haar rok, haar blouse, in haar decolleté. Het leek wel alsof ze zelf in een acacia wilde veranderen. Ik durfde niet naar haar te kijken, want stel je voor dat ze mij zou zien? Wat zou ik haar dan moeten vragen?
En trouwens, ik zat op de bus te wachten. Ik haalde mijn spiegeltje uit mijn tas om mijn lippen te stiften. En toen zag ik haar, in dat spiegeltje. Als een sprookjesprinses schreed ze over de Jacobsladder heen en weer, heen en weer. Melkwitte bloesems kwamen uit haar schoenen tevoorschijn, uit haar mouwen, uit haar decolleté. Heel even bleef ze staan en ik dacht dat ze me zocht. Maar dat was niet zo. Ze draaide zich om en keek in de verte, naar de kapotte stad en het zilveren lint van de rivier, totdat ze werd voortgeduwd door al die anderen en snel moest doorlopen zo hoog op haar benen, zo hoog.
Bekijk hier de geïllustreerde versie van het sprookje met tekeningen van Anna Maria Bauer.