Vorige week kwam ik ze tegen, in mijn geliefde Krakause eetgelegenheid waarvan ik de naam niet ga weggeven omdat er nog steeds geen toeristen komen. Ze kwamen bij me aan tafel zitten, Lesław en Wacław Janicki. Ze moeten inmiddels al zo’n 70 jaar zijn, een eeneiige tweeling, niet van elkaar te onderscheiden met hun witte haren, hun stevige neuzen, hun dunne snorren. Jarenlang speelden ze zichzelf in de theaterstukken van Tadeusz Kantor: als de één iets zei, of iets deed, herhaalde de ander hem op een identieke manier, en die herhaling werd een onmisbaar onderdeel van Kantors voorstellingen over de hele wereld. Misschien voelden ze aan dat ik een groot bewonderaar van ze ben en voerden ze een performance uit die speciaal voor mij bedoeld was. Maar het leek me toe dat ze gewoon zichzelf waren, Lesław en Wacław.
Ze bestelden hetzelfde gerecht.
Ze aten precies even snel.
Ze lieten allebei anderhalve aardappel op hun bord liggen.
En daarna volgde er een dialoog:
‘Nemen we nog een dessert? Appeltaart?’
‘We nemen nog een dessert. Appeltaart. Om’
‘mee te nemen? Dan moeten’
‘we ook twee plastic vorken vragen.’
‘Want die hebben we niet’
‘in het atelier.’
Vanzelfsprekend staken ze tegelijkertijd hun hand op, om appeltaart te bestellen en vorken te vragen.
Later vroeg ik me af over welk atelier ze spraken. Iemand vertelde me dat ze edelstenen bewerken, ergens in de Krakause binnenstad, in een ruimte van een paar vierkante meter. Daarmee kunnen ze nauwelijks het hoofd boven water houden.