Ineens waren ze overal: eieren. Het begon met berichten in de media die meldden dat bepaalde supermarkten alleen nog witte eieren zouden verkopen. Hennen die witte eieren leggen hebben minder voer nodig, minder grondstoffen dus, en daardoor een lagere milieu-impact. Een paar dagen nadat ik dit ongezellige bericht had gelezen, liep ik in Warschau over de markt.
Daar doen ze niet aan milieu-impact door het gebruik van minder grondstoffen: ik kon er eieren kopen van kippen met namen als Lohman, Groenpoot, Karmazynka, Rossa (eieren met twee dooiers), en zo kan ik nog wel even doorgaan. Bovendien stonden de kippeneieren opgesteld naast de eieren van ganzen, fazanten, eenden en kieviten. Ze hadden alle kleuren van de regenboog. En dan mijn vriend Z., die zich met zeventig kippen heeft teruggetrokken in de heuvels ergens onder Krakau! Ze wandelen de hele dag rond op zijn landje en leggen eieren in de kleuren roze, geel en lila.
De eieren van de kippen van Z.
Daar moest ik aan denken toen ik onlangs de fabelachtige roman Baba Jaga legde een ei van Dubravka Ugrešić las. Ugrešić werd in 1949 in Joegoslavië geboren en verliet haar land als gevolg van de burgeroorlog. In 1996 vestigde ze zich in Amsterdam, waar ze vorig jaar overleed. Ze was romanschrijfster, essayiste en literatuurwetenschapper en haar boeken werden wereldwijd vertaald. Ik weet niet waarom ik nooit eerder iets van haar las, maar na het lezen van Baba Jaga legde een ei (in vertaling van Roel Schuyt) en het mooie voorwoord van Niña Weijers (‘Zelf Baba Jaga worden’) verheug ik me op de rest van haar oeuvre.
‘Eerst lijken ze zo onzichtbaar. Maar dan beginnen ze u op te vallen. Ze trekken over de wereld als een leger van oude geworden engelen. Een van hen kijkt u met haar wijd opengesperde, vaalblauwe ogen van dichtbij aan en vraagt u iets, trots en nederig tegelijk. Of u haar wilt helpen – ze moet de straat over, maar durft het zelf niet meer.’ Wie herkent zich niet in zo’n situatie? En wie (wij, vrouwen) is er niet bang voor dit perspectief: dat we kromme benen krijgen, gezichten als snavels, borsten die we over onze schouders kunnen gooien, harde, verhoornde nagels en kwabbige bovenarmen? Dat we veranderen in een Baba Jaga, die sprookjesfiguur die zo populair is in Oost-Europese volksverhalen, dat we ergens achter die zeven heuvels zullen wonen in een eenzaam huisje op kippenpoten, onze baard laten groeien en kinderen zullen eten?
Ugrešić schrijft over die ouderdom en zijn vele verschijningsvormen. Allereerst over haar eigen moeder, die sinds ze ouder wordt een ‘spinnenweb’ in haar hoofd heeft, haar woorden kwijt is, en geen zwarte kleding meer draagt om de dood af te wenden. Samen met de enigszins irritante Aba Bagaj (jaja, inderdaad een anagram), die gaat promoveren ‘in de folkloristiek’, maakt de ik-figuur, waarin we Ugrešić herkennen, een plaatsvervangende bedevaart naar de geboorteplaats van haar moeder. ‘Haar moeder is de lens waardoor ze naar het universele lot van de ouder wordende vrouw kijkt’, aldus Weijers in haar voorwoord. En dat lot is niet om vrolijk van te worden.
Misschien dat daarom de drie vriendinnen op leeftijd, Beba, Pupa en Kukla, het heft in eigen hand nemen in het sprookjesachtige en bij vlagen hilarische tweede deel van het boek. De drie, die allemaal kenmerken van Baba Jaga vertonen, trakteren zichzelf op een verblijf in een Tsjechisch kuuroord en beleven daar de wildste avonturen. We volgen het drietal als ze gaan dansen en champagne drinken in het zwembad, we kijken naar Beba als ze zich laat masseren door een man die door een oorlogstrauma een eeuwigdurende erectie heeft en tijdens een chocoladebad ‘als in een diashow’ de beeldschone vrouwen uit de Westerse kunstgeschiedenis voor haar geestesoog ziet verschijnen, we leven mee met Kukla als ze een kleinkind blijkt te hebben (dat achterstevoren kan praten) en we zijn bij Pupa als ze sterft – misschien wel een van de mooiste scènes in de roman. Een alwetende verteller (die zelf ook een Baba Jaga is?) sleurt ons door alle gebeurtenissen heen met kromme rijmpjes als ‘En wij? Wij gaan verder. We wensen Pupa, Kukla en Beba goedenacht en blijven op omdat het verhaal niet op ons wacht’. Eieren in allerlei vormen, maten en betekenissen rollen door de verhalen heen, met als kern een oud Slavisch sprookje:
Een tsarenmeisje en Ivan, de zoon van een koopman, worden verliefd op elkaar. Maar iedere keer als ze elkaar willen ontmoeten, mist Ivan de afspraak omdat hij in slaap valt (hier zit een boze stiefmoeder achter). Het tsarenmeisje wordt hier zo boos over, dat ze naar haar eigen rijk vertrekt. Maar Ivan reist haar achterna (over zeven heuvels, zeven bergen en zeven zeeën). Hij kan haar hart pas bereiken als hij de zee oversteekt. Aan de overkant staat een eik, in de top van die eik zit een kistje, in dat kistje een haas, in de haas een eend en in de eend een ei. In dat ei ligt de liefde van het meisje verborgen. Pas als het meisje het ei opeet, zal de liefde voor Ivan in haar hart terugkeren.
Pisanki beschilderd door Aleksandra Polańska-Hryńczuk, (c) Etnografisch Museum, Kraków
Het kan geen toeval zijn dat ik een paar dagen na mijn bezoek aan de kippen van Z. het Etnografisch Museum in Kraków bezocht en er een ruimte trof met enkele honderden fenomenaal beschilderde eieren, ook wel pisanki genoemd. Het museum bezit er 8671 (telling uit het jaar 2011) – een fractie van de pisanki die in heel Oost Europa te vinden zijn. Als je wilt weten wat al die eieren te betekenen hebben, lees dan ‘Baba Jaga voor beginners’, het derde deel van Baba Jaga legde een ei. Het fantastische essay (met in een aantal voetnoten weer aparte essays) van Dr. Aba Bagay, inmiddels gepromoveerd in de folkloristiek, is zelf een soort ei, tsjokvol met uitleg en interpretaties van het boek dat we net met een zucht hebben dichtgeslagen. Jammer dat het uit is.
Dubravka Ugrešić, Baba Jaga legde een ei
Vertaling: Roel Schuyt (Nijgh & Van Ditmar, 2024)
ISBN 9 789038 802671