Voor De Parelduiker schreef ik een essay over een van mijn ‘historische buren’ in Warschau – de Pools-Joodse dichter Władysław Szlengel (1912 of 1914 – 1943). Hij woonde vlakbij ‘mijn’ IJzerstraat, maar dan in een ander tijdperk. Wil je het mooi vormgegeven papieren nummer van De Parelduiker op papier lezen? Je kunt het (jaargang 29, 2024, nummer 5) hier bestellen.
Władysław Szlengel voor een filmaffiche van De graaf van Monte Christo, juli 1930 (Emanuel Ringelblum Jewish Historical Institute [JHI] Collection.
In de nazomer van 1990 verhuisde ik naar Warschau om aan mijn proefschrift over de Kapisten te werken. Centrale figuur van deze Poolse kunstenaarsgroep was Józef Czapski (1896 – 1993), die zijn leven lang dagboeken bijhield en een indrukwekkend oeuvre bij elkaar schreef, tekende en schilderde. Als officier kwam hij in de goelag terecht, waar hij lezingen gaf over Proust en Vermeer. Ternauwernood ontkwam hij aan de moorden van Katyń. Aan het einde van de oorlog belandde hij, doodziek door tyfus, in een ziekenhuis. Vanuit zijn bed keek hij naar de blauwe lucht alsof het een schilderij van Matisse was. Na de oorlog schilderde hij verder waar hij voor de oorlog was gebleven. Stillevens, landschappen, mensen. Sprankelende kleuren, losse penseelstreek, ongewone perspectieven. Daarover stond ik vaak te mijmeren achter mijn keukenraam, vijfhoog, met uitzicht over de IJzerstraat. Hoe is het mogelijk dat je zoveel schoonheid blijft schilderen als je zoveel hebt doorstaan? Op een ochtend werd ik ruw in mijn gemijmer gestoord door een groepje wegwerkers beneden me. Met drilboren braken ze het asfalt open. Later, toen de mannen waren verdwenen, liep ik langs de geulen in het wegdek. Een half verroeste vork was achteloos op de randen van het graafwerk neergelegd. Pas toen realiseerde ik me waar ik was komen te wonen: in het hart van het voormalige getto van Warschau.
Gettolepel, archeologische vondst bij de bouw van Museum Polin (c) Museum Polin, Warschau.
De dingen
Vorken en lepels, vergieten en scherven, schoenen en restanten van speelgoed: nog steeds komen er voorwerpen uit de aarde onder het voormalige getto tevoorschijn. Ze worden opgegraven door archeologen of duiken bij bouwwerkzaamheden per toeval op. Anders dan toen ik aan de IJzerstraat woonde, worden ze sinds een aantal jaar door archeologen met gewijde nauwkeurigheid omringd en door musea gekoesterd. Haarspelden, inktpotjes en theeglazen hebben een bijna sacrale status gekregen. Voor vondsten die zijn gedaan op het terrein van de voormalige bunker aan de Miłastraat wordt een speciaal paviljoen gebouwd. De door een boomwortel omgroeide lepel is een van de iconisch beelden geworden van het Warschause Museum Polin voor de Geschiedenis van de Poolse Joden. Al die alledaagse voorwerpen zijn de doodstille getuigen van het peilloze drama dat zich hier, in deze buurt, heeft afgespeeld.
Een paar weken nadat ik de vork op de IJzerstraat had gezien, vond ik in een antiquariaat een bundel gedichten van Władysław Szlengel. In de bundel, Co czytałem umarłym (Wat ik voorlas aan de doden), zijn een aantal aangrijpende gedichten over zijn ervaringen in het getto van Warschau opgenomen. De vork van de IJzerstraat leek me rechtstreeks uit een van zijn verzen afkomstig, Rzeczy (De dingen), waarin duizenden spullen van de ene straat in het getto naar de andere worden gesleept en onderweg verloren gaan. Een gedicht over hoe de dingen hun eigenaars kunnen overleven en opnieuw kunnen beginnen. Door Szlengel te lezen werd hij bijna tastbaar aanwezig in de straten van mijn buurt. En terwijl ik over Czapski schreef en Szlengel las begon ik de verwantschap tussen beiden te zien: hoe ze in inktzwarte tijden bleven schilderen en schrijven om hun houding tot de wereld te bepalen.
Judenviertel
Al in de winter van 1939-1940 werden door de Duitse bezetter plannen ontwikkeld om een Judenviertel, een Jodenwijk, te stichten ten westen van het oude stadscentrum. Decennia eerder was juist daar het Joodse leven tot bloei gekomen. En nu, in de loop van 1940, werden 137.000 Warschause Joden die hier niet woonden, gedwongen hun huizen te verlaten en zich in het Judenviertel te vestigen. De 113.000 niet-Joodse Polen die er woonden, moesten vertrekken en elders in Warschau een heenkomen zoeken. Een kwart miljoen mensen raakte door deze volksverhuizing op drift. Op 16 november 1940 was de muur om het getto gereed en waren er meer dan 350.000 Joden afgesloten van de rest van de wereld: een derde van de Warschause bevolking. Ze waren bijeengedreven op een oppervlakte van drie vierkante kilometer – nog geen 3% van het grondgebied van hun stad. Het was het grootste getto van Europa.
De Chłodnastraat, die ik vanuit mijn keukenraam kon zien, sneed het getto van west naar oost doormidden. De straat was een belangrijke verkeersader en bleef daarom ‘arisch’ gebied, door muren van het getto afgesloten.

Brug over de Chłodnastraat (de ‘Jacobsladder’)
Ten noorden van de Chłodna lag het grote getto, ten zuiden het kleine. Gedurende enige tijd werden de getto’s met elkaar verbonden door een houten voetgangersbrug, die zich hoog boven de Chłodna verhief. Een ooggetuige noemde de brug de Jacobsladder. Daarbij had hij een droom van de oudtestamentische Jacob in gedachten. In die droom klimmen de engelen Gods op en dalen ze neder langs een ladder die tot in de hemel reikt.[1]
Het grote getto werd na de opstand van 1943 door de nazi’s volledig in de as gelegd. Na de oorlog werd besloten een nieuwe wijk op het puin te bouwen: Muranów. Uit het kleine getto waren alle Joden al in 1942 weggevoerd. Hoewel de oorlog ook hier enorme schade aanrichtte, bleven er ongeveer dertig gebouwen gespaard. Deze ostańce, achterblijvers, markeerden het landschap van mijn Warschause jaren. Het waren huizen van donkerbruine baksteen, die soms op ruïnes leken.
Liedjesschrijver
In een van die huizen werd in 1912 of 1914 de dichter en liedjesschrijver Władysław Szlengel geboren. Opgegroeid tussen de rabbijnen, straatvechters, en kinderen die rondrenden op de binnenplaats, bracht hij in zijn geinige liedteksten de veelstemmigheid van zijn buurt tot leven. Hij was beroemd: iedere inwoner van Warschau kon zijn schlagers meezingen en zijn gedichten werden in tijdschriften gepubliceerd. Maar toen het antisemitisme in de jaren dertig steeds meer aan de oppervlakte kwam, werd zijn pen steeds giftiger. In het gedicht Nihil Novi uit 1937 gaf hij een lange opsomming van beschuldigingen die Joden al tweeduizend jaar te horen krijgen: ‘een litanie over nutteloosheid en slechtheid’ – ‘dat ik het water in de putten vergiftig / dat ik slecht weer meebreng / […] / dat ik uit heiligdommen gouden kruisen steel / om ze te bespugen en met modder te besmeuren / om ze later duur te verkopen / […] / dat ik kinderbloed met matses vermeng / en dat ik op iedere feestdag / bleke jongetjes steel / om hun dode ogen uit te steken’.
Als de Duitsers op 1 september 1939 Polen binnenvallen, vecht Szlengel vermoedelijk enkele weken in het Poolse leger. Dan vlucht hij met zijn vrouw (wier naam nog altijd onbekend is) naar het oosten. Hij treedt op in de theaters van Białystok, Grodno en Pińsk. Heimwee drijft hem terug naar de Walicówstraat. ‘Wanneer de stilte schreeuwt, en mijn ogen vol tranen zijn / droom ik over Warschau en de Wisła. […] De dierbaarste stad uit de dromen van mijn jeugd / Ik keer terug naar het Theaterplein / Op een rooie, mooie, vrije dag!’ Maar inmiddels zijn de nazi’s begonnen het Judenbezirk in te richten. Al snel bevinden ook de Szlengels zich binnen de muren van het getto.
Het Levende Dagblad
Het huis waar Szlengel woonde bestaat nog steeds: de woonkazerne aan de Walicówstraat 14 is een van de meest opvallende achterblijvers in de buurt. Het staat met twee armen naar de straat gericht. Daarmee omvat het een binnenplaats waar, toen ik hier woonde, kinderwagens geparkeerd stonden en jochies rondscheurden op een gedeelde step. Later werd het gebouw onbewoonbaar verklaard. Restanten vitrage wiegden achter de ramen met wimpers van gras.
Walicówstraat 14, situatie omstreeks 2020
Szlengel gaat door met schrijven. Hij vindt een betrekking bij Café Sztuka (‘De kunst’), het grootste literaire café van het getto. Vanuit de Walicówstraat zou dat nu een kwartiertje lopen zijn, maar Szlengel moest een omweg nemen. Er was maar één manier om vanuit het kleine getto in het grote getto te komen, waar Sztuka zich bevond, en dat was via de oversteek over de Chłodnastraat. Eenmaal aan de overkant aangekomen, kwam hij in een andere wereld terecht. Pas als je het kleine getto verliet en het grote betrad kreeg je ‘het getto te zien zoals het werkelijk was’, schreef de pianist Władysław Szpilman, met wie Szlengel optrad in Sztuka.[2]
‘Het grote getto omvatte het gehele noordelijke deel van Warschau met een enorm aantal smalle, vies ruikende straten en steegjes, die volgepropt waren met het gewemel van arme Joden, die in ellende en in vuil op een veel te kleine oppervlakte huisden. […] In het kleine getto woonden overwegend intellectuelen en welvarende bourgeoisie, relatief weinig onder de luizen en het ongedierte verdelgend dat ze in het grote getto hadden opgelopen.’ Er was meer ruimte, minder honger en minder ziektes. Het getto ‘zoals het werkelijk was’: dat was nu ook het thema van Szlengel geworden.
Władysław Szpilman
‘De gezichten lichten op, wanneer Szlengel het podium betreedt. Joviaal, klein, met een Amerikaanse bril op. Hij vertelt het verhaal van Majer Mlińczyk, een getto-Jood. Mensen bulderen van het lachen’, zou Mina Tomkiewicz, die tot het vaste publiek behoorde, zich jaren later herinneren.[3] De meest populaire voorstellingen in Café Sztuka waren die van het cabaret Żywy dziennik (Het levende dagblad), dat satirische sketches op de planken zette over de situatie in het getto, de Joodse Raad (heel grappig vond men de marionetten die de leden van de Joodse Raad moesten voorstellen), het systeem van smeergeld. Er werden grappen gemaakt over de politie, de gezondheidsdienst, de riksja’s en zelfs over de Gestapo. Szlengel schreef de gedichten en liedteksten voor het cabaret, die door Władysław Szpilman op muziek werden gezet en door zangeressen als Marysia Ajzensztadt, ‘de nachtegaal van het getto’, werden uitgevoerd. Als conferencier hield hij zelf ook de bijzonder geestige monologen. En zo gaat hij met grappen en grollen de verschrikkingen van het getto te lijf. Een paar uur per dag maakt hij deel uit van een schijnwereld waar muziek klinkt, waar borden vol eten worden geserveerd, waar onbeperkt koffie wordt geschonken, waar de alcohol vloeit en het zwarte geld rolt. Een paar uur per dag, want daarna staat hij weer buiten en moet hij opnieuw de gevaarlijke tocht ondernemen, terug naar de Walicówstraat.
Dwangarbeid
De Grossaktion in de zomer van 1942 betekent het einde van Café Sztuka. In twee maanden tijd worden meer dan 260.000 inwoners van het getto via de Umschlagplatz naar Treblinka en andere vernietigingskampen gedeporteerd. Nog eens 10.000 mensen worden ter plekke vermoord. Ook de meeste artiesten die in Sztuka op het podium hadden gestaan, worden weggevoerd. Een enkeling, zoals Władysław Szpilman, lukt het met behulp van relaties ‘aan de andere kant’ onder te duiken. Roman Polanski zou hierover in 2003 een indrukwekkende film maken: De pianist.
Na de Grote Actie breekt vanaf half september 1942 een nieuwe fase aan. Opnieuw worden de grenzen van het getto aangepast. Bijna het hele kleine getto wordt opgeheven en alle bewoners, ook de Szlengels, worden gedwongen om in het grote getto een onderkomen te zoeken. Dat zijn naar schatting nog 70.000 personen. Recht op leven hebben alleen nog de 30.000 mensen die een Arbeitskarte weten te bemachtigen en als dwangarbeider te werk worden gesteld in een van de szopy, de Duitse fabrieken en werkplaatsen die zich vooral in het grote getto bevinden. De anderen verblijven er ‘illegaal’ en zijn hun leven geen moment zeker.
Het lukt Szlengel om werk te vinden in een van de szopy waar borstels en bezems worden gemaakt voor de Duitse oorlogsindustrie. Als dwangarbeider heeft hij een plek om te wonen en is hij verzekerd van eten. De Szlengels komen in een woning aan de Świętojerskastraat 34 terecht, die ze delen met vele andere dwangarbeiders van de borstelwerkplaats.
In deze maanden van honger, uitputting, en iedere dag weer de angst om opgepakt te worden, blijft Szlengel gedichten schrijven en poëzieavonden organiseren. Zijn Levende Dagblad blijft publiek trekken, ook al staat hij er nu alleen voor. Al snel geeft hij iedere zaterdag een voorstelling in een woning verderop in de straat, voorstellingen die als szopki de geschiedenis in zullen gaan. De voorstellingen zijn zo populair dat hij wordt gevraagd om ook in andere werkplaatsen op te treden. Echt clandestien kunnen de avonden niet meer blijven. Soms komen er zelfs agenten van de Gestapo kijken – wat gevaarlijk was want Szlengel aarzelde niet om ook hen op de hak te nemen. Maar schijnbaar beschouwden de agenten dat als een eer.
In de wetenschap dat de tijd hem op de hielen zit, schrijft hij met potlood het ene na het andere gedicht, haastig, nooit wetend hoeveel tijd hem nog gegeven is. Later organiseert hij op de een of andere manier een typemachine en carbonpapier waarmee hij de verzen overtypt. Enkele gedichten met een paar nietjes samengevoegd vormen bundeltjes, die hij weggeeft en verkoopt. Zo verdient hij wat geld. En hoewel het hem op het podium nog steeds lukt de clown uit te hangen, worden zijn verzen ernstiger en wanhopiger. In zijn gedichten kijken arische bomen zijn huis binnen, verandert een ster van Bethlehem in een bom, en neemt geen van zijn vrienden buiten het getto de telefoon op als hij ze om hulp wil vragen. Over de ontelbare voorwerpen die in deze periode in de aarde onder het getto verloren raken schrijft hij het al eerder genoemde gedicht Rzeczy (De dingen).
Bellenbord
Szlengel vertrouwt zijn gedichten toe aan Oneg Szabat, de organisatie die systematisch werkt aan het Ondergrondse Archief van het Getto van Warschau. Later zal het bekend komen te staan als het Ringelblum Archief. Dagboeken, manuscripten, ooggetuigenverslagen, overheidsstukken, gedichten, bellenborden, plattegronden, tekeningen, wanhoopskreten, bioscoopkaartjes, munten, foto’s, worden samengebracht in tien blikken dozen en twee melkbussen. Ze werden begraven en na de oorlog teruggevonden. Het Joods Historisch Instituut in Warschau heeft de 6000 documenten (ruim 35000 pagina’s) ontsloten en nog steeds is het Ringelblum Archief een onuitputtelijke bron voor onderzoek naar het Joodse leven in Polen tijdens de Tweede Wereldoorlog.
Maar Szlengel maakte niet alleen gedichten. Hij vat ook het idee op om zelf zoveel mogelijk knipsels, documenten en illustraties te verzamelen met de bedoeling het dagelijkse leven te documenteren en te beschrijven: een Encyclopedie van het Getto. Heeft hij daarom zijn curieuze ‘bellenbord’ meegenomen toen hij de Walicówstraat moest verlaten? Of heeft hij het gemaakt toen hij op zijn nieuwe adres kwam te wonen? Het is in het Ringelblum Archief bewaard gebleven. Als je bij Lurie moest zijn, moest je één keer bellen, voor Rotsztajn drukte je twee keer op de bel, voor Lunia twee keer kort en voor Wanda twee keer lang, en als je drie keer belde, kwam Szlengel zelf opendoen. De Ordedienst en de Werkschutz werd verzocht zesmaal ‘met het hoofd’ aan te bellen, een grap die ongetwijfeld uit de koker van Szlengel kwam. Ook het bellenbord zou een plek krijgen in een van Szlengels gedichten, ‘Dzwonki’ (Belletjes), waarin de ik-figuur angstig wacht tot er ook voor hem aangebeld zal worden, drie keer, nadat mijnheer L. en mijnheer K. al zijn weggehaald.
Wat ik voorlas aan de doden
Na een periode van betrekkelijke rust, vinden er in de vroege ochtend van 19 januari 1943 opnieuw razzia’s plaats. Nu zijn ook de dwangarbeiders niet meer veilig. Szlengel kan zichzelf en zijn vrouw ternauwernood in veiligheid brengen. Hij is er getuige van dat buren, collega’s, en de trouwe bezoekers van de szopki worden opgepakt en weggevoerd. En dan schrijft hij ‘op de wand van een zinkende boot’ de indrukwekkende getuigenis Wat ik voorlas aan de doden, die later zal dienen als voorwoord bij de bundel gedichten waar hij de laatste hand aan legt. Stap voor stap, met de nauwkeurige blik van een ooggetuige en zijn nog altijd scherpe pen beschrijft hij in dit prozastuk tot in detail de uren waarin zijn laatste vrienden omkomen en de ondergang van de Joden van Warschau.
‘In een verzegelde wagon vertrok de arme en verkleumde Frania R., die mij iedere keer voordat ik optrad ‘merde’ toewenste en die zoveel verhalen kende over Curie-Skłodowska en professor Roux. De medebewoners van mijn kamer zijn er niet meer: de grappige Józek, die sliep in een damespyjama en dameskousen – niet om dubbelzinnige effecten op te roepen, maar eenvoudigweg omdat hij niets anders had; vertrokken is zijn energieke vrouw, die al een keer van de Umschlagplatz ontsnapte met een schotwond in haar rug, om er voor de tweede keer naar terug te keren na vijf maanden honger en een koppige strijd om middelen te vergaren voor de vlucht naar ‘hen daar’. Ze heeft het niet gered. De mooie Ida L. is er niet meer, de verpersoonlijking van gezondheid en levenslust… een week geleden nog – ach, verdomme!! je balt je vuisten.’
Na de deportatie van zijn vrienden en collega’s had Szlengel alle hoop verloren. Het lukte hem een paar keer om het getto enkele uren te verlaten, zogenaamd als bewaker van producten die naar ‘de andere kant’ werden getransporteerd. Daar, bij zijn vrienden aan gene zijde van de muur, zocht hij tevergeefs naar een onderduikplek.
Zijn gedicht ‘De telefoon’ is een laatste, wanhopige, vergeefse roep om hulp. Want diep in zijn hart weet hij dat zijn noodkreten niet zullen worden beantwoord. De enige stem die hij nog hoort als het hem lukt ‘de andere kant’ te bereiken, is de stem van de automatische tijdmelding. Ook dat gedicht zal Szlengel uittypen en opnemen in zijn in elkaar geniete bundel. In het Ringelblum Archief is het bewaard gebleven.
‘Ik zou deze gedichten ooit voorlezen aan mensen, die geloofden in het voortbestaan, samen met hen zou ik dit bundeltje bekijken als een dagboek van een goed doorgekomen verschrikkelijke tijd, herinneringen uit de diepte van de hel’, schrijft Szlengel. ‘Maar mijn reisgenoten stierven, en de gedichten werden binnen een uur gedichten die ik voorlas aan de doden.’
Władysław Szlengel, ‘De telefoon’, typoscript uit het Ringelblumarchief.
Het blad van een oude tafel
Op 19 april 1943 betreden Duitse militairen in twee kolonnes het getto. Het is een vaste route die ze dagelijks afleggen. Maar op de hoek van de Nalewkistraat en de Gęsiastraat gebeurt er iets ongehoords: vanaf de daken daalt er een lawine aan granaten, Molotovcocktails en geweervuur op ze neer. Even later staat er een paar honderd meter verderop een Duitse tank in lichterlaaie. De opstand is begonnen. De strijd tussen de Joodse strijders en de Duitse troepen zal een kleine maand duren. Het leven in het getto gaat ondergronds. De laatste inwoners verbergen zich in schuilkelders en bunkers, een eindeloos onderaards labyrint dat zich uitstrekt onder de naar schatting 450 huizen die nog overeind staan. De nazi’s steken huis na huis in brand en deporteren zo’n 40.000 inwoners naar Treblinka en naar andere kampen. Ongeveer 7000 mensen worden ter plekke geëxecuteerd als ze uit hun schuilplaats tevoorschijn komen.
Szlengel weet zich, samen met zijn vrouw, tot het einde te verbergen in een bunker aan de Świętojerskastraat 36. Het is een enorme schuilplaats, waar 130 volwassenen en 30 kinderen hun toevlucht vinden. In de goed geventileerde ruimte, met een tunnel van 18 meter die naar het Krasińskipark leidt, bevinden zich een elektrische installatie, gas, stromend water, een radio-ontvanger, een clandestiene telefoon, en zelfs kookplaten. Maar nadat de Duitsers de schuilplaats ontdekken, in de ochtend van 8 mei 1943, worden alle bewoners doodgeschoten. Mannen, vrouwen, kinderen, baby’s, en het echtpaar Szlengel.[4]
Na de januaridagen van 1943 had Władysław Szlengel zich geen enkele illusie meer gemaakt over zijn toekomst. Hij had nog vele, vele ideeën voor weekkronieken, satirische liedjes, essays, schetsen voor theaterstukken, en dialogen tussen borstelmakers. Welk deel van zijn werk definitief verloren is gegaan, zullen we waarschijnlijk nooit weten. Maar een aantal van zijn gedichten kwamen tevoorschijn uit ijzeren blikken en een paar verroeste melkbussen die op 18 september 1946 en 1 december 1950 werden opgegraven in de kelders van de Nowolipiestraat 68. Veel later, in de jaren zestig, werden bij toeval een aantal van zijn manuscripten teruggevonden in het blad van een oude tafel.
Schittering
Uiteindelijk promoveerde ik op de Kapisten. Nog steeds kijk ik graag naar het werk van Czapski, nog steeds lees ik graag zijn teksten. Een terugkerend thema daarin zijn de korte, vluchtige momenten van ‘verlichting’, een plotseling onbenoembaar inzicht dat ons opent voor de kunst en de schoonheid van de wereld. Een ongrijpbare schittering die ons bestaan zin geeft en ons steunt in tijden van kwaad en nihilisme. Ik weet niet of Szlengel naar die schittering op zoek was. Maar omringd door de dood bleef ook hij zoeken naar taal om zijn ervaringen voor de toekomst te bewaren.
Władysław Szlengel, De dingen
Wagens, Joodse wagens reden vanaf de Hoża
de Współna en de Marszałkowska
meubels, tafels en stoelen,
koffers, kisten en schoenen,
valiesjes, bundeltjes, tassen,
kleden, portretten en pakken,
lakens, ketels, tapijten,
boeken en snuisterijen.
Weckflessen, wandkleden,
likeur, tafelzilver en koffiekannen,
en alles, potjes en pannen
rijdt van de Hoża naar de Śliska.
In de jaszak een fles wodka
en een stukje saucijs.
Op wagens, karren en riksja’s
rijden de trieste massa’s.
En van de Śliska naar de Niska
verhuisde dat alles opnieuw.
Meubels, tafels, stoelen,
koffers, weckflessen, schoenen.
Lakens, kisten, echt waar meneer,
en nergens een tapijt meer.
Van het tafelzilver geen spoor,
de likeuren zijn er ook vandoor,
net als de potjes en de pannen,
de portretten en de koffiekannen.
Al dat kleine huisraad
bleef achter op de Śliska.
In de jaszak een fles wodka
en een stukje saucijs.
Op wagens, karren, riksja’s
rijden de trieste massa’s.
Ze verlieten opnieuw de Niska
en alles ging naar de woonblokken.
Zonder de meubels en de stoelen,
de weckflessen en de schoenen.
Verdwenen zijn de koffiekannen,
de boeken, de potjes en de pannen.
Waar zijn de vorken, de snuisterijen,
de kostuums, theeglazen, tapijten.
De duivel mag het weten,
de rest is in een riksja gesmeten.
Er is nog een koffer en een restje toffee,
een overjas en een fles thee.
Zonder wagen, maar te voet
gaat de lange grauwe stoet.
Daarna gaan ze via de Joodse weg
van de woonblokken naar de Ostrowska
Zonder meubels en boeken,
zonder bundels en doeken,
zonder vorken en messen,
zonder tapijten en flessen,
een koffer in de hand,
een warme sjaal… dat is alles,
hooguit nog een fles water
en een broodzak aan een riem.
De dingen vertrappend en zich haastend
liep de kudde door de straten.
Van de Ostrowska naar het blok
liepen ze bij het ochtendgrauwen,
een koffertje en een broodzak,
meer was er nu niet nodig –
exact gelijk, in rijen van vijf
marcheerden ze door de straten.
De nachten koel, de dagen korter
morgen … misschien overmorgen…
na een fluitje, een schreeuw of een bevel
opnieuw de Joodse weg…
de handen vrij – en wat je nu nog wil
is water – met een sterke pil…
Vanaf de Umschlagplatz door de stad,
de hele weg naar de Marszałkowska
groeit in de lege huizen,
het leven, het Joodse leven.
In de verlaten woningen
achtergelaten koffers en pakketten,
kostuums, dekens en korsetten,
en borden, en stoelen.
Het haardvuur smeult nog na,
lepeltjes liggen doelloos,
neergegooid in grote haast,
familiefoto’s ernaast.
Een boek ligt op tafel, nog open
een brief met een halve zin … ‘geen hoop’.
Op tafel ook een halfvol glas,
een kaartspel dat pas net begonnen was.
De wind beroert door het open raam
de mouw van een koud overhemd,
het lijkt of er nog iemand ligt te slapen
onder een verkreukeld laken,
de dingen zijn verlaten,
de woning is dood en wacht
totdat er op een nacht
Ariërs komen wonen.
Ze sluiten de open ramen,
beginnen een zorgeloos leven
en maken die bedden op,
met die Joodse lakens,
beginnen het overhemd te wassen,
zetten de boeken in de kasten,
gieten het glas koffie leeg,
maken het kaartspel af.
Maar in de een of andere wagon
is alleen dit nog achtergebleven:
de niet leeggedronken fles
met een sterke pil…
En in de nacht: angst voor wat komen gaat,
na dagen van kogels en zwaarden
komen uit koffers en huizen
alle Joodse dingen tevoorschijn.
En ze rennen uit de ramen,
zullen over de straten lopen,
tot ze elkaar tegenkomen op de wegen
over de zwarte sporen.
Alle meubels, tafels, stoelen
en koffers, bundels, schoenen
en kostuums en koffiekannen,
tafelzilver, potten, pannen,
gaan ervandoor, verdwijnen,
niemand zal ooit begrijpen,
dat de dingen zijn weggegaan
dat niemand ze meer zal zien.
Maar op de tafel van de rechter
(wanneer veritas victi)*
zal een pilletje liggen
als corpus delicti.
(Vertaling Gerdien Verschoor)
*Szlengel buigt de betekenis van het bekende Latijnse spreekwoord veritas omnia vincit (waarheid overwint alles) om naar veritas victi: de waarheid van het slachtoffer (overwint).
[1] Genesis 28:12
[2] Władysław Szpilman, De Pianist, vertaling Theo Dautzenberg, (’s Gravenhage 2003), p. 53, 54
[3] Barbara Engelking, Jacek Leociak, Getto warszawskie. Przewodnik po nieistniejącym mieście, (Warschau 2001), p. 570. Later in Engelse vertaling verschenen als The Warsaw Ghetto. A Guide to the Perished City (Harvard 2009).
[4] Magdalena Stańczuk, inleiding in: Władysław Szlengel. Poeta nieznany, Wybor tekstów (Władysław Szlengel. Een onbekende dichter. Keuze uit zijn teksten), Warschau 2013, p. 22
Voor zover mij bekend zijn er geen (volledige) gedichten van Szlengel vanuit het Pools in het Nederlands vertaald. Samuel D. Kassow, Wie schrijft onze geschiedenis. Het dramatische verhaal van het verborgen archief uit het Getto van Warschau (Uitgeverij Balans, Amsterdam 2009) schrijft over Szlengel (pp. 409-422). Kassow heeft fragmenten van enkele gedichten opgenomen, die vanuit de Engelse vertaling van Halina Birenbaum in het Nederlands vertaald zijn: ‘Een gesprek met een kind’ (p. 353), ‘Het monument’ (p. 410-411) en ‘Is het zover’ (p. 412).







Hallo Gerdien ,
Zoals altijd als ik je blog lees,ben ik je dankbaar voor hoe je het opschrijft …zichtbaar bijna tastbaar maakt en het raakt me diep
Om op deze blog een reactie te geven is onmogelijk dit is zo hartverscheurend …..
ik stuur in gedachten, liefde en een roos naar Wladyslaw Szlengel en zie ‘de Dingen’ goudomrand en schitterend door het heelal buitelen …