In Kaunas staan we voor een kerk waarvan we niet zeker weten of het een kerk is. Toch moet het een kerk zijn, want ergens boven wat misschien de hoofdingang is, zien we een mozaïek met een Christuskop. We lopen om het gebouw heen en gaan door een zijdeur naar binnen. Nu weten we het zeker, dit is geen kerk maar een magazijn, in de hal staan stoelen opgestapeld, dozen, onduidelijke goederen die met touwen tot bundels zijn geknoopt. Achter een glazen afscheiding branden kaarsen, we horen gefluister, er zitten vrouwen te bidden. Zo zacht als we kunnen gaan we naar buiten.
‘Oh, dat gebouw’, zegt K. die avond, als we hem er naar vragen. Hij woont al zijn hele leven in Kaunas. ‘Dat is die kerk waar Stalin een bioscoop van heeft gemaakt.’ Later gaan we met hem eten, zijn vriend vergezelt ons. Als we het restaurant verlaten pakt de vriend me bij de arm. Ik weet niet waar die vertrouwelijkheid vandaan komt, we kennen elkaar nog geen halve dag. Al is hij een Litouwer, hij spreekt Pools, zo verzorgd, zo vooroorlogs.
‘Kijk’, zegt hij. We staan voor een stadspaleisje, het lijkt van suikergoed. ‘Ziet u daar, dat raam, dat balkon, dat was mijn kamer, ik was toen zeven. En daar’, hij controleert even of ik wel met hem mee kijk, ‘dat was de salon. En daar beneden, de praktijk van mijn grootvader.’ Zijn vingers in mijn arm. ‘Genationaliseerd’, zegt hij dan. ‘Voorbij. Alles voorbij.’