Ode aan de Poolse literatuur

Mijn Ode aan de Poolse literatuur en waarom iedereen in december Szymborska, Prus, en vooral Myśliwski moet kopen voor in de schoen en onder de boom. Of voor jezelf, gewoon, omdat het kan. En lezen natuurlijk! De Ode mocht ik onlangs uitspreken op Spui 25 ter ere van vertaler Karol Lesman, laureaat van de Martinus Nijhoffprijs.

Ode aan de Poolse literatuur

In juli vertrok mijn vader naar een badplaats en liet moeder, mijn oudere broer en mij alleen, aan de witgloeiende, bedwelmende zomerdagen ten prooi. Duizelig van het licht bladerden we in dat grote vakantieboek waarvan alle bladzijden brandden van de zonneschijn en een bodem hadden waarop tot flauwvallens toe zoet vruchtvlees van gouden peren lag bezonken.

Dames en heren, het was liefde op het eerste gezicht. Deze woorden van Bruno Schulz, de allereerste woorden uit zijn verhaal ‘Augustus’ dat weer het allereerste verhaal is uit De kaneelwinkels, vertaald door Gerard Rasch, trokken me een nieuwe en exotische wereld binnen: de wereld van de Poolse literatuur en dus ook die van de Poolse taal. En het Pools van Bruno Schulz, met mijn Nederlandse accent, klinkt zo:

W lipcu ojciec mój wyjeżdżał do wód i zostawiał mnie z matką i starszym bratem na pastwę białych od żaru i oszałamiających dni letnich

 en dat gaat dan nog honderden pagina’s zo door.

Ja, gemakkelijk zou ik hier tien minuten uit De kaneelwinkels kunnen voorlezen: dat alleen al zou een ode aan de Poolse literatuur zijn. Maar dat zou geen recht doen aan al die andere auteurs, noch aan het oeuvre van de vertaler en pleitbezorger van de Poolse literatuur die we vanavond de lauwerkrans opzetten: Karol Lesman. En zijn liefde voor de Poolse letteren ontbrandde bij een hele andere beginzin, namelijk deze:

W początku roku 1878, kiedy świat polityczny zajmował się pokojem san-stefańskim, wyborem nowego papieża albo szansami europejskiej wojny, warszawscy kupcy tudzież inteligencja pewnej okolicy Krakowskiego Przedmieścia nie mniej gorąco interesowała się przyszłością galanteryjnego sklepu pod firmą J. Mincel i S. Wokulski.

Het is de magistrale start van wat voor Karol Lesman het boek der boeken zou worden, die ene Poolse roman die alle Nederlanders zouden moeten lezen, het meesterwerk dat hem deed besluiten vertaler van Poolse literatuur te worden.

Sterker nog: hij nam zich voor om overdag een betrekking als postbode te nemen opdat hij in de avonden en in de nachten, afgesloten van de buitenwereld, De pop van Bolesław Prus zou kunnen vertalen.

Gelukkig voor ons werd Karol geen postbode. Bij wijze van warming up vertaalde hij eerst 32 romans, acht non-fictieboeken, zeven poëziebundels, vier verhalenbundels, bijdragen voor zes antologieën, een theaterstuk en een portrettenreglement voordat hij, inmiddels 44 jaar later en 63 jaar oud, aan het magnus opus van zijn vertalersloopbaan begon. En sinds twee jaar kunnen ook wij, Nederlandse lezers, met die ene beginzin naar het negentiende eeuwse Warschau worden gecatapulteerd:

In het begin van 1878, toen de politieke wereld in beslag werd genomen door de Vrede van San Stefano, de verkiezing van een nieuwe paus of de kansen op een Europese oorlog, toonden zowel de Warschause kooplieden als de inteligentsia uit de buurt van de Krakowskie Przedmieście zich niet minder hartstochtelijk geïnteresseerd in de toekomst van de galanterieënzaak van de firma J. Mincel en S. Wokulski.

Met deze woorden komen we terecht in een wijdlopige, dramatische, en hilarische liefdesgeschiedenis van 922 bladzijden. En voordat we zeker weten dat de liefde alles te gronde richt, zoals dat nu eenmaal gaat in Polen, neemt Prus ons diep, diep het negentiende eeuwse Warschau in. Hij laat ons door de statige lanen wandelen en over de grootse pleinen, doet ons gluren in krottenwijken en arbeidersbuurten, brengt ons in contact met aartsluie edellieden, egocentrische burgermannen, en armzalige kooplieden, en gunt ons een kijkje op Poolse landgoederen waar wordt gejaagd, paddestoelen worden gezocht, waar iedereen met elkaar ruziet en over elkaar roddelt. Tegen deze achtergrond ontwikkelt zich de grote en onmogelijke liefde tussen de ijskoude aristocrate Izabela Łęcka en de obsessief verliefde zakenman Staś Wokulski, een personage dat zo tot de verbeelding spreekt dat ook wij op onze beurt weer verliefd op hem worden – althans: ik.

Toen ik twee jaar geleden in Warschau door de Saksische Tuinen liep, een van die prachtige parken waar je met een beetje goede wil die Poolse negentiende eeuw zo kunt oproepen, hoorde ik tot mijn verrrassing een luide stem die sprak:

Er ging een rilling door Wokulski en hij keek met wijde opengesperde ogen in de verte.

‘Is er iets?’ vroeg de voorzitster.

‘Niets’, antwoordde hij met een glimlach. ‘De dood keek me even in de ogen.’

Wokulski! In levende lijve! Ik haastte me in de richting van de stem, die bleek toe te behoren aan de bekende Poolse acteur Daniel Olbrychski. Hij stond op een podium, met aan zijn voeten honderden toeschouwers die zich op klapstoeltjes hadden verzameld om een dag lang naar De Pop te luisteren, voorgelezen door Poolse acteurs. Ook ik ben op zo’n klapstoeltje gaan zitten en heb me urenlang aan De pop overgegeven, opgenomen in een unieke ervaring die me niet alleen overtuigde van de genialiteit van deze prachtige roman, maar me opnieuw, en op een nogal bijzondere manier, liet zien wat de literatuur in Polen teweeg kan brengen.

Bart, Fink, Foks, Gombrowicz, Herbert, Hlasko, Huelle, Karpowicz, Korczak, Lipska, Maj, Masłowska, Miłosz, Myśliwski, Pankowski, Podsiadło, Poświatowska, Prus, Różewicz, Świetlicki, Szymborska, Tokarczuk, Wat, Wojaczek, en Zagajewski: alleen al het voorlezen van de achternamen van Poolse schrijvers klinkt als een soort gedicht. Het zijn mannen met snorren uit Skierniewice, profeten met minnaressen uit Berkeley, en dichteressen met zelfgebreide truien uit Kraków. Of neem nu die knotsgekke schrijver-kunstenaar Stanisław Ignacy Witkiewicz, oftewel Witkacy, die onder invloed van ether, cocaïne of peyote psychedelische portretten schilderde of zinnen schreef als:

Al bij de ingang werden ze begroet door doodgewone mechanische, foto-montageachtige, uit een compleet verzuurde creatieve leegte uitgekotste, puristisch-infantiel-sovjet-laat-picassoëske, piur-blagueske bezobrazia en lampions in de vorm van schuurvervelende skajskrepers en (met zwarte maskers) gemaskeerde, fantastisch vervormde lichaamsdelen. [Uit De onverzadigbaarheid].

[Natuurlijk vertaald door Karol Lesman, geen wonder dat zijn kop tijdens de jaren dat hij aan Witkacy werkte de trekken van deze Poolse expressionist heeft aangenomen].

En zo kan ik nog wel even doorgaan dames en heren. Maar eigenlijk wil ik afsluiten met een Poolse schrijver bij wie wat mij betreft alles samenkomt, en dat is Wiesław Myśliwski.

Voor mij is Myśliwski met terugwerkende kracht de bodem waar alle Poolse literatuur uit voortkomt – de oersteen uit het motto van zijn boek Steen op steen, de steen waarop al het andere gebouwd is.

In zijn romans vinden we de liefde voor de Poolse aarde, de stille rivieren, de geheimzinnige bossen. In zijn romans vinden we de Poolse kinderliedjes, de vlechten van de meisjes, de gestopte gaten in de kousen. De symboliek van de stropdas, de magie van het doppen van bonen, de liefde in het hooi. In zijn romans verliest een tafel zijn ziel wanneer de lade wordt gestolen en komen de graven op het kerkhof zo door elkaar te liggen dat we niet meer weten wie waar is begraven. Myśliwski geeft Szymek Pietruszka zestien pagina’s de ruimte om te vertellen hoe hij met zijn paard en wagen een nieuwe weg is overgestoken – met catastrofaal gevolg.

Na de romantische en positivistische negentiende eeuw en het veelstemmige Interbellum kwamen de oorlogsjaren, die doordrongen tot de haarvaten van de na-oorlogse Poolse literatuur. In de romans van Myśliwski is de oorlog overal zo aanwezig dat we als lezer soms niet weten of het nu om een oorlog uit het verleden, het heden, of de toekomst gaat, terwijl we tegelijkertijd heel goed weten dat het gaat om één oorlog: die ene. En zij is overal: in adresboekjes en in kluiten aarde, in het licht op een foto en in de manier waarop tante Jadwinia haar haren wast, in een varkenskot, een wodkafles, en in altijd weer opnieuw beginnen.

Als al die andere vertalingen van Karol Lesman u koud lieten, en u heeft Myśliwski nog niet gelezen, dan zal Myśliwski uw liefde voor de Poolse literatuur en voor de Poolse taal definief doen ontbranden. Myśliwski, dames en heren: u moet het willen, kunnen, en durven: romans van minstens 500 bladzijden die u een wereld binnentrekken die u nog nooit eerder heeft betreden, een taal die u dwingt tot slow reading, filosofische gedachten waar u op moet kauwen, personages waarbij u regelmatig hardop uit zult roepen: ‘nee, doe het niet!’.

Myśliwski’s wereld is ook de wereld van de vergeten woorden, omgezet in meesterlijk Nederlands: de rogalik of het roomboterhalvemaantje, de prostak oftwel simpelmans, złachany – versjofeld, of sakramencka! – sakkerloot! Tomtaladom, sakkerju, plurk, een sakkermense schooier – het zijn maar een paar van die vele vergeten woorden die we dankzij Karol Lesman weer uit de krochten van ons geheugen op kunnen diepen.

Zelfs voor het onomatopee, dat fonetisch het geluid dat het beschrijft nabootst of suggereert, weet Lesman prachtige Nederlandse varianten te bedenken. Trach wordt rinkeldekinkel, trach trach trach wordt piefpafpoef, en tapłać w błocie wordt dabberen in de modder.

op 12 december zal Myśliwski’s allerbeste roman, Widnokrąg, verschijnen in Karols vertaling: De horizon. De roman is opgebouwd rondom een vaag kiekje uit de kindertijd van de hoofdpersoon, en in het beeld dat Myśliwski met het kiekje oproept ligt de hele roman besloten:

Ik ben er echter niet zeker van of die ogen van mijn vader ook wel echt keken. Als die zomerse zon niet zo om ons heen had geschenen zou je kunnen zeggen dat ze smeekten om helderheid in de duisternis alom. Of misschien zagen ze in de helderheid van deze zon, terwijl ze hun blik tot over de horizon heen tilden, plotseling iets wat slechts in een bovennatuurlijk zien toegankelijk is voor menselijke ogen en waarin ze onthutst niet wilden geloven. En zo had de fotograaf het vereeuwigd.

Widnokrąg maakte destijds zo’n indruk op me dat ik het nooit helemaal heb uitgelezen: ik kon niet tegen het idee dat ik de laatste bladzijde van het allermooiste boek ooit zou hebben gelezen en het daarna definitief zou moeten dichtslaan. Eenmaal die veelstemmige en associatieve verbeeldingswereld van Myśliwski ingetrokken, wil je haar nooit meer verlaten.

Dames en heren, in deze Ode heb ik veel overgeslagen. Ik had het nog over ‘Pan Cogito’ van Herbert willen hebben en zijn briljante gedicht over Marcus Aurelius, over de kontjes van Witold Gombrowicz en de kop van Andrzej Stasiuk, over Szymborska’s ‘Melkmeisje van Vermeer’ en de geestige brieven die ze aan haar echtgenoot schreef, over de koperen potten en pannen uit het ouderlijk huis van Czesław Miłosz en zijn liefde voor aardbeienjam, over de Hollandse meesters van Zagajewski en zijn heimwee naar Lwów, over de corona van Bronisław Maj en de dromen van Olga Tokarczuk. Maar mijn tijd is om. U moet het allemaal zelf maar gaan lezen.

‘Wie we werkelijk zijn, hebben we te danken aan onze verbeelding’, schreef Wiesław Myśliwski in De laatste hand. Mijn verbeelding wordt al tientallen jaren gevoed door deze Poolse schrijver en al die anderen.

Wie ik werkelijk ben, heb ik te danken aan de Poolse literatuur.