Ik schrik van de bel, zo laat op de avond, al ben ik blij dat ze zich eindelijk melden. Dankzij de camera kan ik net hun puntmutsen zien met de pompons. Ze moeten op elkaars schouders zijn gaan staan om bij de bel te kunnen. Voor ik het weet zeulen ze een heel klein kratje bier de trap op en stellen zich aan me voor: Sjoeni, Ze’efrani, After en Salzmann, de vier kabouters uit het verhaal ‘Sjoeni’ van Etgar Keret. Ze hebben allevier een zonnebrilletje op.
‘Waar bleven jullie?’, vraag ik. ‘Ik was al bang dat jullie me zouden laten zitten.’ ‘Wat bedoel je’, zegt Sjoeni. ‘Laten zitten?’
‘Dat dacht ik’, zeg ik. ‘Want in dat verhaal van Keret komen jullie langs met bier en zo. En om gezellig te kaarten.’
‘Nou’, zegt Sjoeni, en hij zet zijn zonnebrilletje op zijn voorhoofd. ‘In dat verhaal van Keret is er iemand depressief met liefdesverdriet. En voor zover wij weten, ben jij niet depressief met liefdesverdriet.’
‘We hebben trouwens wel een paar nachten doorgezakt bij je man’, zegt Ze’afrani. ‘Die heeft tenminste nog heimwee naar je.’ Ik zie mijn eigen gezicht in zijn zonnebrilglazen. ‘En we kunnen nu eenmaal niet op twee plekken tegelijk zijn. Jij had het hier toch ook veel te druk om bier te drinken en te kaarten. Met je 1000 woorden per dag.’
‘Ze heeft hier anders niets gedaan hoor.’ Salzmann. Samen met After is hij op de gele Fatboy gaan zitten. ‘Ze kan geeneens haar eigen personages meer bedenken.’
‘Terwijl je hier ’s nachts gewoon door kan schrijven’, zegt Sjoeni. ‘Met dat licht hier. Je hebt toch wel een klacht ingediend bij de gemeente?’ Hij wijst naar de reflectoren boven de gevelreclame buiten. ‘We hadden trouwens beter in Zutphen kunnen blijven’, zegt hij dan. ‘Want als je straks weer terug bent, word je vast depressief met liefdesverdriet.’
‘Liefdesverdriet?’, zegt Ze’afrani. ‘Om een kruispunt? En het uitzicht vanuit je keuken? En dat het hier naar acacia’s ruikt?’
Ik heb geen zin om daar iets op te zeggen. Sjoeni en de anderen, ze hoeven niet alles te weten.