Het alleroerste stuk van het Poolse oerbos, de Puszcza Białowieska, mag je alleen met een gids betreden. Het is het woud van de wisenten en de wolven, de zomereiken en de haagbeuken, ooit jachtgebied van Poolse koningen en Russische tsaren. Het wordt doorkruist door paden die door de tsaren werden aangelegd, de afstandpaaltjes geven nog steeds wersten (1067 meter) aan. Deze zomer was ik er voor het eerst van mijn leven, met een gids die we voor vier uur hadden ingehuurd, lekker doorstappen, een werst of 18 moest wel haalbaar zijn dachten we.
Maar de gids dacht daar anders over. Ze wees ons de fijnsparren en de bergiepen, liet onze armen in holle winterlindes verdwijnen zodat we de koelte ervan konden voelen, duwde onze neuzen in paddestoelen waarvan we de namen niet konden vertalen. Na een half uur gaven we het op om onze pas steeds te versnellen en de gids met ons mee te sleuren. ‘De tijd zit krap in zijn heden’, schreef Gerrit Kouwenaar, maar nu gebeurde precies het tegenovergestelde: we drentelden door een heden waarin geen einde aan de tijd leek te komen. Je hoefde je hand maar op een boomstam te leggen om de zestiende eeuw aan te kunnen raken.
De hoofdpersoon in de nieuwe roman van Peter Delpeut, In het zwart van de spiegel, kan de natuur niet meer overzien. Hij lijdt aan een oogkwaal: iemand sluit langzaam de gordijnen voor zijn ogen. Van een landschap blijft niet veel meer over dan een kier tussen die gordijnen. Dan maar kunst kijken. ‘Over kunst als troost spreken is allang niet meer bon ton’, schrijft hij. ‘Maar na die eerste diagnose vond ik in musea een vreemd soort bemoediging. Schilderijen pasten nog in de trechter van mijn blikveld en brachten me, alsof die trechter aan het uiteinde weer werd omgekeerd, mijn verloren weidsheid terug.’ De geschilderde landschappen zullen hem redden. ‘Ze lieten me geloven dat ik de wereld kon overzien. In de volle breedte.’
Vanuit een landschapsschilderij van Philips Koninck in Museum Boijmans ontvouwt zich een eindeloos verhaal: een doolhof opgebouwd uit liefdesgeschiedenissen, reisverhalen, essays en kunstbeschouwingen (waarin de kunsthistoricus er regelmatig flink van langs krijgt). Na Koninck komen we terecht bij Truman Capote, de Claudespiegel, de schilderijen van Claude Lorrain en zijn schildersvrienden, mannen die ons meenemen naar landschappen op een schildersezel die bewandelbaar worden, landschappen die weer schilderijen worden, een spoor dat bijna achthonderd bladzijden doorgaat. Is het een roman over aristocratische kunstverzamelaars, eigenzinnige schilders, kardinalen en spionnen? Ja, maar het is vooral een boek over schilderijen als heimweemachines: iedere gepenseelde hagebeuk, iedere geschilderde holle boomstam, ieder getekend ritselend blad opent zich naar een liefde, een reis, een vriendschap.
‘Lekker doorstappen’, dacht ik toen ik aan de achthonderd bladzijden van Peter Delpeut begon, ‘vijf werst per uur moet ik wel kunnen halen.’ Maar Delpeut denkt daar anders over. Hij heeft niet eens een weg door zijn boek aangelegd, we moeten onszelf een pad banen door een labyrint van films en Engelse landschapsparken, boekentreintjes en Duitse filosofen, herinneringen aan herinneringen in schilderijen. Om waar uit te komen? Dat doet er niet toe. ‘Wie niet wil weglaten, kan beter niet beginnen met vertellen’, zegt Delpeut en hij biedt je een leeservaring die te vergelijken is met een urenlange wandeling door het Poolse oerbos of met het kijken naar een landschapsschilderij. Dat bos, dat schilderij, ze blijven onder onze herhaalde blik hetzelfde bos, hetzelfde schilderij. Maar Delpeut laat ons zien dat we zelf veranderen door er lang en intens naar te kijken.